TOURS
Elseviers Magazine, 1987

Rein (41): Mijn broer en ik spaarden wielrenners die bij de kauwgum zaten. Daarmee deden wij wat wij noemden het 'wielrennersschieten'. We legden die plaatjes op de grond en schoten ze een voor een met de wijsvinger weg. Hoe ze terecht kwamen was de etappe-uitslag.
    We losten elkaar af, want je kreeg er een lamme vinger van. De een schoot de renners, de ander noteerde de uitslagen. We reden op die manier Tours, Giro's en Rondes van Nederland. Het opmaken van alle klassementen was veel werk, maar daar leerden we goed rekenen van.
    Als de plaatjes aan de achterkant begonnen te slijten, plakten we er een doorzichtig plakbandje of een stukje leukoplast op. Ze werden daardoor veel harder, en schoten verder weg dan de andere. Dus bij belangrijke wedstrijden gaven we de Nederlanders extra vaak zo'n plakbandje. Maar we probeerden ook wel eerlijk te blijven, een keer heeft een totaal onbekende Belg, Rik Evens, met zo'n splinternieuw leukoplastbandje de Tour èn de Giro gewonnen, en dat nog wel op één dag.
    Na een paar jaar was die kauwgom er niet meer, toen knipten we onze renners zelf uit oude schoenendozen, Darrigade, Gaul, Nencini, Anquetil. Mijn favoriet was Martin van den Borgh. Ik schoot zijn kaartje altijd een beetje extra hard. Daardoor raakte hij soms van de grond en zeilde als een boemerang terug. Als dat met Van den Borgh gebeurde mocht hij worden overgeschoten.

Max (40): Op vakantie in Frankrijk had ik rennertjes gekocht. Ik ging alle speelgoedwinkels af tot ik honderd verschillende had, tien ploegen van tien. Hun namen stonden er niet op, ik herkende ze zo. Voor de gele en de groene trui had ik aparte, geel en groen geschilderde renners. Dus als Nencini de gele trui had, dan stond de echte Nencini tijdelijk aan de kant. Anquetil en Rivière waren mooi, rubberen poppetjes die ook van hun fiets af konden. Nencini zie ik nog zo voor me, hij was van ijzer. Hij heeft een paar maal mijn Tour gewonnen.
    Mijn Tour bestond uit een stuk of dertig etappes. Een etappe was een aantal achter elkaar gelegde speelkaarten, één voor elke vijf kilometer. Ik gooide met een dobbelsteen, de tijd van een renner was zijn aantal beurten, met een bonus van het aantal ogen dat hij er overheen kwam. Ik was eerlijk, maar ik probeerde wel bewust de grote renners met gedachtenkracht te helpen.
    Het berekenen van de klassementen was natuurlijk ontzettend veel werk, maar daar ging het juist om. Ik had folio ruitjesschriften vol met die klassementen, het was een heerlijk gezicht om daar naar te kijken.

Herman (36): Ik deed het met een dambord en een strategobord die ik naast elkaar had gelegd. Een etappe was een ronde daarop, 38 velden. Er waren vier ploegen die twee aan twee tegen elkaar reden; ik was altijd Italië plus Frankrijk, mijn vriendje Nederland plus België. Ik speelde het ook vaak alleen. De renners waren strategopoppetjes, later had ik er echte plastic rennertjes voor. Als je op een bezet vakje kwam, dan mocht je het gegooide aantal ogen nog een keer. Zo raakten alle vakjes nogal gevuld, waardoor je een peloton kreeg dat bij elkaar bleef. Omdat het peloton elkaar dus hielp, was ontsnappen moeilijk. Maar soms kreeg je kopgroepjes die elkaar mooi als springsteen gebruikten.
    De bergen in de bergetappes waren damstenen. Hoe meer stenen achter elkaar, hoe hoger de categorie van de berg. Daar kwam je alleen verder met een 1; voor een col van de eerste categorie moest je vier enen gooien, dus dat hield enorm op. Maar in de afdaling telden alle worpen dubbel. Bij tijdritten gingen de renners in hun eentje het bord rond, dat waren een beetje saaie etappes.
    We hadden ook baanwedstrijden. maar hoe we het stayeren simuleerden gaat misschien te ver. Ik elk geval waren de bommen van stratego de motorfietsen.

Bert (40): De regels van mijn Tour waren dezelfde als die van de gewone Tour, en er reden dezelfde renners. Ik ben begonnen met lucifersdoosjes maar die namen te veel ruimte in beslag. Toen ben ik overgestapt op wasknijpers. Daar schreef ik naam en land van de renner op. Ik legde ze in een berg en daar deed ik dan steeds blindelings een greep uit om een kopgroep samen te stellen. Een etappe was dat de wasknijpers op die manier de kamer rond gingen, de finish was op een stuk zeil. Als er dan nog een groep bijeen was, gaf ik er met m'n vlakke hand een klap tegen, voor de eindsprint. Er kwamen dan wel eens renners onder de kast terecht, maar ik raakte ze nooit echt kwijt.
    Ik matste de sterke jongens wel een beetje, een kopgroep van een paar volledige outsiders in een zware bergetappe werd wel weer ingehaald. Het moest niet belachelijk worden. Mijn Tour heeft altijd sterke winnaars gehad. Nencini won hem bij mij vóór hij de gewone Tour won.
    Zo'n etappe ging wel snel, maar het berekenen van de klassementen kostte veel tijd. Maar dat was ook het leukste en heel spannend, want de consequenties van een etappe kon ik nooit meteen overzien. Na een paar etappes ging het wat sneller, want ik had ook uitvallers. Mijn moeder had soms wasknijpers nodig, dan moest ik ineens een flink aantal uitvallers hebben. Nooit groten, daar lette ik wel op. Als ik uit school kwam keek ik altijd meteen bij de waslijn. Er ging wel iets door me heen als een onderbroek van mij aan Bahamontes en Nencini hing te drogen.

© Tim Krabbé, 1987, 2001


Bovenkant | Voorpagina |